Door: Marja Vermeulen
Mevrouw Aalten-Samsom was 12 jaar oud toen de oorlog begon. Het verhaal moet verteld worden, zodat wij nooit vergeten, Oorlog: nooit meer!
Naam: Margaretha Adriana Samsom
Geboortedatum: 1 mei 1928
Getrouwd met Reijer Hendrik Aalten
Kinderen: 2 dochters en 1 zoon Kleinkinderen: 6
Mijn vader was leraar klassieke talen en oude geschiedenis in Bandoeng, Indonesië. In 1934 besloten mijn ouders met hun kinderen terug te keren naar Nederland, zodat wij hier naar de middelbare school konden gaan. Hij kreeg een baan als leraar aan het Christelijk Lyceum en zo kwamen wij na een lange bootreis in 1934 in Zeist terecht. Eerst woonden we aan de Wilhelminalaan. In 1936 verhuisden we naar de Homeruslaan 18. Het huis staat er nog steeds. Toen we net in Nederland woonden vonden we het erg koud. Wij gingen naar de Adriaanseschool aan de Jacob van Lenneplaan. Dat was voor een kind een eind lopen. Mijn opa en oma woonden in Alphen aan de Rhijn. Mijn opa had een bekend bedrijf voor school- en kantoorartikelen, Samson. Het bedrijf was bekend van de inktpotjes en trouwboekjes.
Ik kom uit een fijn gezin. Mijn vader en moeder hebben ons christelijk opgevoed. Ik had een zus en broer boven mij en 2 broers en een zus onder mij. We hadden een meisje voor dag en nacht. In zo’n groot gezin was het met een lerarensalaris geen vetpot. Mijn vader gaf ook privéles. Ook hadden we aan de Homeruslaan kinderen in huis, van ouders die in het buitenland werkten. Stilzitten was er voor ons ook niet bij. Iedereen had een taak. Alle kleding werd zelf genaaid, het brood werd zelf gebakken. We hadden ook kippen, konijnen en geiten. Op zaterdag gingen we om de beurt in bad. Daarna ging mijn vader voorlezen. Mijn moeder, zusjes en ik waren dan ondertussen aan het naaien of breien.
In 1939 werd Nederland gemobiliseerd. Er werden mannen opgeroepen voor het leger. Ook leraren van het Christelijk Lyceum. Mijn vader had nooit in het leger gezeten. Hij was een principiële dienstweigeraar. Wij kregen op school les in wat we moesten doen, als er een huis in brand stond of
als er soldaten je huis zouden binnen komen. Dat deden we aan de hand van platen. Dan moest je aanwijzen wat goed of fout was. Je voelde toen al wel spanning en dreiging. De volwassenen hadden het over oorlog. Als kind had je geen idee wat je je daarbij moest voorstellen.
Op 1 mei 1940 werd ik 12 jaar en op 10 mei brak de oorlog uit. We stonden ’s nachts in onze pyjama’s op straat te kijken naar de vliegtuigen en de parachutisten. Eind mei deed ik toelatingsexamen voor het lyceum. Ik weet nog precies wat ik die dag aanhad: een door mijn moeder gemaakt dirndl-jurkje met roze bloemetjes. Ik had een roze vilten strik in mijn haar. Ik werd toegelaten en mocht na de zomer naar school. De nieuwelingen kregen les in het “feutenhok”, de noodgebouwen die rechts naast het hoofdgebouw stonden. Later werd het gebouw gevorderd en ging ik naar de Socrateslaan.
Mijn moeder kwam uit Noordwijk. Wij hadden daar een zomerhuisje. Daar gingen we altijd met de Pasen en in de zomer naar toe. Op een dag vertrokken mijn vader en moeder naar Noordwijk. Ik denk dat het in 1942 was. Ik mocht thuisblijven. Mijn vader zei tegen mij, dat het mogelijk was, dat die dag mensen zouden komen met een briefje, waarop stond dat ze welkom waren. Ik kreeg de instructie, dat ik deze mensen moest binnenlaten. Ik vermoedde al, dat het om Joodse mensen zou gaan. En inderdaad, er kwam die dag een echtpaar aan de deur. En zo kregen wij onderduikers in huis. Hun dochtertje werd ondergebracht bij iemand anders, ik dacht bij dominee Lugtigheid.
Op een gegeven moment kon mijn vader paspoorten regelen. Het echtpaar heette vanaf toen Bep en Wim Drost. Ze huurden een huis aan de Kersbergenlaan. Achteraf gezien eigenlijk wel gewaagd. Hun dochtertje kon ook weer bij hun wonen. Ze hebben de oorlog overleefd.
De bezetting werd grimmiger. We konden steeds minder vaak naar school en er werden razzia’s gehouden. Dat vond ik heel angstig. Er woonden Joodse mensen bij ons en steeds vaker werden er ook mannen opgepakt om voor de Duitsers te gaan werken. Op de Kritzingerlaan was een aardappelboer. Op een dag moest ik daar aardappels halen. Toen ik in de rij stond hoorde ik geruchten dat er een razzia gehouden zou worden. Ik wist niet hoe snel ik naar huis moest komen om te waarschuwen. Ik zag de soldaten al in de Lyceumlaan lopen. Ik kon de weg afsnijden door achtertuinen heen te lopen. Ik was op tijd thuis. De Joodse onderduikers konden achter de kast in hun kamer in de loze ruimte kruipen.
Bij een razzia bonkten de soldaten hard op de deur. Mijn moeder deed dan open. Op een gegeven moment zagen de soldaten een hoed aan de kapstok hangen. Ze vroegen waar is de man die bij de hoed hoort. Gelukkig kon mijn moeder de soldaten met een smoes om de tuin leiden. Later hing mijn moeder een biljet voor het raam met daarop geschreven: besmettelijke ziekte. Voor het raam stond een bed. Er was bij ons thuis altijd wel iemand ziek. Daarna werden we overgeslagen met razzia’s.
Toen huize Valckenbosch nog niet in beslag was genomen door de Duitsers mochten wij daar van de heer van Tets onze geiten op het gras laten grazen. Aert, mijn broertje en ik brachten ’s morgens de geiten naar het veldje en haalden ze aan het eind van de dag weer op. Ik weet nog goed, dat mijn moeder als dank taartjes had gebakken. Aert en ik moesten ze gaan brengen. Onderweg gleden er taartjes van de schaal. Die konden niet meer cadeau gegeven worden. Aert en ik aten ze samen op. Dat hebben we natuurlijk thuis niet verteld. We hadden een karretje waarmee we zogenaamd aardappelschillen voor de geiten gingen ophalen in de buurt. In werkelijkheid brachten we de Trouw rond, een verzetskrant. We wisten precies bij wie de krant wel en bij wie niet moesten bezorgen.
De voortuin was veranderd in een tabaksveld en de achtertuin in een moestuin. Dat leverde niet genoeg op om alle mensen in het huis van genoeg eten te voorzien. Toen kwam de winter van 1944. Mijn oudste broer Nico was vermomd met meisjeskleren vertrokken. Hij hield het niet meer uit om in huis te zitten uit angst opgepakt te worden. Hij vertrok met onbekende bestemming. Mijn jongste broer was ziek. Hij kreeg op dolle dinsdag buikvliesontsteking en lag de hele winter op bed. Mijn oudste zus had astma. Zo kwam het, dat ik door mijn ouders op pad werd gestuurd om eten te halen. Eerst in Woudenberg. Mijn moeder gaf lakens mee om te ruilen. Ik vond het verschrikkelijk. Ik had een slechte fiets met houten banden. Later werd daar een tuinslang omheen gelegd. Daarna moest ik naar Brummen naar baron van Sytsema. Nico had daar stage gelopen. Ik was wel een dag of 4 onderweg om daar te komen. Onderweg belde je aan bij huizen of je daar mocht slapen. Vaak kon je wel ergens terecht.
1 keer was het niet gelukt om voor de spertijd een slaapplek te vinden. Ik werd aangehouden door een Duitse soldaat. Ik mocht in de vrachtauto zitten. Toen zijn dienst voorbij was moest ik mee naar een tent in het bos.
Daar waren nog mee Duitse soldaten. Doodsbang was ik. Ik kan niet beschrijven hoe dat voelde. Vroeg in de ochtend mocht ik weer weg. Ik vergeet het nooit meer.
Als ik eenmaal aangekomen was in Brummen zei de butler tegen mij: eet maar eerst in de keuken en daarna bij de baron. Dan zien ze niet hoeveel je eet. Ik kreeg altijd eten mee voor thuis en over de terugweg deed ik ook een paar dagen. Ik vond die tochten eng. Ik was pas 16 jaar. Ik heb wel 4 of 5 van dat soort tochten gemaakt. Ik zat niet meer op de middelbare school, maar ging naar de kweekschool in Utrecht. De meest verschrikkelijk tocht, was begin 1945. Bij de Woest Hoeve lagen allemaal doodgeschoten mannen langs de weg. Er zaten jongens van mijn leeftijd bij. Later bleek, dat ze waren gefusilleerd.
Nog bijna erger dan de honger was het gebrek aan zeep en water en de koude. In de winter waren de waterleidingen bevroren. Er was nauwelijks hout genoeg om te stoken. Kleren konden niet gewassen worden. Dat was echt niet prettig. We roken vast niet lekker.
Op 1 mei 1945 werd ik 17. De bevrijding hing in de lucht. Elke dag ging ik met mijn vriendinnen naar de Driebergseweg, kijken of de bevrijders er al aan kwamen. Eindelijk op 7 mei was het zover: de Canadezen reden Zeist binnen. Mijn vriendinnen en ik klommen op de auto’s en tanks en reden dan stukken mee. We waren uitzinnig. De Duitsers trokken rustig weg uit de huizen in onze wijk. Mijn vrienden en ik waren zo boos, dat we in een huis aan de Aristoteleslaan, dat bewoond was geweest door Duitse officieren, dingen kapot hebben gemaakt, zoals het portret van Hitler. Ook namen we de Duitse vlag mee. Mijn moeder heeft van de stof een rode jurk met witte margrieten van gemaakt voor mijn eerste dansles. Eindelijk weer goede stof.
Op een gegeven moment werden meisjes van mijn leeftijd uitgenodigd voor een feestje bij Canadese soldaten. Dat was georganiseerd door een paar deftige dames in Zeist. Het was in kasteel Sterkenburg bij Langbroek. Prachtig was dat. Dansen en muziek. Wij vonden de Canadese jongens veel interessanter, dan de Nederlandse jongens. Dat waren maar bleekneusjes. Langzamerhand keerde het normale leven weer terug. Ik maakte de kweekschool af in 1947 en werd onderwijzeres. Ik trouwde en kreeg kinderen. De oorlog vergeet ik nooit meer. Het was een angstige en bange tijd. Ik hoop, dat mijn kinderen en kleinkinderen nooit zo’n verschrikkelijke oorlog mee hoeven te maken. Ik vind het nog steeds moeilijk om over gebeurtenissen uit de oorlogstijd te praten. Toch moet het verhaal verteld worden, zodat wij het niet vergeten. Oorlog: nooit meer!