Terug naar overzichtTerug naar overzicht
Van den Brink, oorlogsverhalen

Door: Evert van Ginkel

In oktober 2014 ging bij hem de telefoon. “Ja, hallo met ome Gerrit, hoe is het met jullie?” klonk het aan de andere kant. Na het uitwisselen van wat nieuwtjes kwam de zinsnede: “Als jullie nog iets willen weten van onze tijd in Duitsland dan moet je maar eens langskomen, nu weet ik alles nog”.

Lees hier het verhaal van Gerrit van den Brink (destijds 17 jaar), zijn broers en andere lotgenotenover over de tijd in Duitsland als dwangarbeider van eind januari tot eind april 1945 in Basdorf bij Berlijn en de terugkeer naar Nederland.

De razzia op zaterdag 20 januari 1945

In de loop van de zaterdagmiddag kwamen er een stuk of 5, 6 Duitse soldaten het erf op lopen. Het was een koude dag, het had ook een klein beetje gesneeuwd, alles was wit. Op zich keken we er niet gek van op dat er Duitse soldaten bij ons langs kwamen, dat gebeurde wel vaker. Ons huis zat vast gebouwd aan de achterkant van de uitspanning De Pan. Kooplieden en voerlui konden daar eten en hun paarden verzorgen, dat was al zo sinds mensenheugenis.

In 1945 werd de uitspanning gedreven door broer en zus van Amerongen. Zij hielden er ook nog wat varkens, kippen en koeien bij. De voerlieden en andere gasten konden er koffie kopen, een gebakken ei of kippenbout nuttigen. Eenvoudige kost. In de oorlogsjaren kwamen de Duitsers er regelmatig langs en bereidden daar hun eigen eten in de veldkeuken. Mijn broers en ik waren daar als het even kon als de kippen bij. Dan was er wat te beleven en soms viel er een reep of zoiets te bemachtigen. Voor ons was de oorlog meer spannend dan erg.

De Pan woonhuis familie Van den Brink omstreeks 1934
Omstreeks 1933 Jan, Silvia Vos, Gerrit, Kees, Arie, Neel*, Jannie, Jenny* (met * nichtjes uit Kampen van tante Be)
“Mitkommen”

Al snel bleek dat het bezoek van de soldaten dit keer een ander doel had. Niet om te rusten of te koken maar om mannen en jongens voor de ‘arbeitseinsatz’ op te pakken.

“In Duitsland werden alle eigen mannen en jongens ingezet aan de fronten en daarom moesten de vrouwen werken in de oorlogsindustrie, want die moest doorgaan. Maar was niet voldoende meer, dus werden er steeds meer dwangarbeiders ingezet”. Ze hadden al meer gevangenen bij zich. Dat waren mensen die vanuit het hongerende westen tot ver achter de IJssel in het oosten van het land geprobeerd hadden eten te kopen of misschien wel te ruilen voor goederen. Met ouwe fietsen en karretjes zagen we die mensen regelmatig langskomen.

De soldaten vroegen vrijwel direct naar de ‘ausweis’, in elk geval naar die van de anderen. In die tijd was iedereen van 15 jaar en ouder verplicht een ‘ausweis’ bij zich te hebben. In juni van 1944 was ik 17 geworden en omdat ik er veel jonger uitzag, vroegen ze mij er eerst niet eens om. Mijn broers moesten zich wel meteen klaar maken om mee te gaan en terwijl zij in de haast nog even wat spullen bij elkaar pakten vroeg een van de soldaten alsnog om mijn ‘ausweis’. Ja, toen was ik ook de klos, hij zag het meteen, ook 17 jaar, “Fertig machen und mitkommen” hoorde ik. Mijn moeder was er getuige van en smeekte de Duitsers haast om die kleine jongen niet mee te nemen. Het haalde niets uit, mijn lot was bezegeld. Als ze iets later geweest waren hadden ze mij niet aangetroffen, ik stond net op het punt om met Henk, een ondergedoken vriend, naar een klein café in Zeist te gaan om er een pilsje te kopen. Henk zat bij ons
ondergedoken omdat het bij hem thuis niet zo goed ging. Zijn vader was piloot geweest en met zijn dubbeldekker vliegtuig neergestort. Daardoor was de man invalide geworden en uiteindelijk overleden, dit had allemaal tot gevolg dat het in dat gezin niet goed ging. Vooral met zijn moeder niet. Tegenwoordig zouden we zeggen ze konden niet tegen de stres. Vier man haalden ze weg bij deze actie, mijn twee oudere broers, ikzelf en Henk. We kregen de gelegenheid om nog extra kleding en andere zaken mee te nemen. Wat je zelf kon dragen mocht je meenemen. Maar wij maakten daar geen gebruik van.

Ausweis

Verraden?

Achteraf dachten we dat we misschien wel verraden waren. Vanwege de brandstof schaarste, zeker in deze koude Hongerwinter, werd er overal illegaal hout gestolen. Hele bomen werden er in parken in Utrecht en langs wegen omgezaagd en dus ook in ons Panbos. Het hout uit ons bos werd vaak zwart doorverkocht in Utrecht. Behalve hout werd ook wel wild gestroopt in het bos. Ook dat probeerden wij te voorkomen en daardoor maakten we vast geen vrienden. Want we waren daar best fanatiek in. Het zou dus goed kunnen dat er iemand wraak heeft willen nemen door ons te verraden. Maar dat weet ik niet helemaal zeker. Overigens gaf mijn vader ook wel hout weg aan mensen die het slecht hadden, weduwen of andere alleenstaande mensen en vrouwen. Wij wisten wel welke bomen het meest geschikt waren, zieke bomen of waar er toch gedund moest worden en zo bleef het bos een beetje gespaard. En ook was er wel sprake van ruilhandel. Mijn vader ruilde ook wel eens hout voor eten of andere zaken. Zodoende hebben wij het nooit slecht gehad in de oorlogsjaren tot dat moment. En natuurlijk hadden we ook wel eens een konijn, haas of ander wild te eten. Groente en aardappelen hadden we uit de moestuin.

Weggevoerd

Van het huis in de Pan, werden we lopend naar het café ‘Van Beusekom’ op de hoek van de Amersfoortsestraat gebracht, daar waar nu Mac. Donald is. Daar bleven we een paar uur. Omdat het koud was heb ik toch maar gevraagd of ik terug naar huis mocht om een deken te halen. Dat mocht, maar alleen onder begeleiding van een soldaat met een geweer. Mijn vader was intussen ook weer thuis en samen met mijn moeder probeerden hij nog wel om mij niet mee te laten nemen. Ze waren helemaal overstuur. Maar dat hielp niets, ik moest mee.

Het werd het begin van een gevaarlijke en enerverende periode. Waar en hoe het zou eindigen daar hadden we nog geen idee van.

Daar gingen we dan op weg. Maar waar naar toe? We zouden vast naar Duitsland gaan dat was wel zeker. Maar waar precies heen we hadden geen idee. De soldaten hadden nog wat meer gevangen genomen mensen bij zich, in totaal een stuk of tien. Vanaf het café Van Beusekom werden we per auto afgevoerd naar Tivoli in Utrecht. Er waren ook nog wel andere mensen die
ik kende. Ene Strooink – die woonde ook aan de Amersfoortsestraat – als ik me het goed herinner, maar die wist te ontsnappen. Er waren nog wel meer bekenden bij. Verder waren er ook wel wat vrouwen bij, maar die hoorden bij de gezinnen die er tussen zaten, dat waren waarschijnlijk vrijwilligers. Mensen uit de omgeving maar ook verder weg zoals bijvoorbeeld uit Gouda. Vanuit Huis ter Heide gingen we dezelfde dag nog verder naar Utrecht naar het Tivoli theater.

Tivoli Utrecht 1943
De eerste dag

In het Tivoli theater sliepen we op de planken. Het was er afgeladen vol. Er zaten ook veel mensen uit het westen van het land zoals Gouda maar ook uit Utrecht zelf. De meesten waren
opgepakt tijdens razzia’s, die waren aan de orde van de dag in het hele land. En we wisten nog steeds niet waar we heen zouden gaan. We kregen er een paar sneden brood en beleg, maar
verder was er niks. Gelukkig hadden we geen weet van alles wat zich afspeelde in Duitsland zoals concentratiekampen en massa vernietiging.

De reis naar Duitsland

De volgende morgen op zondag 21 januari werden we naar station Lunetten gebracht. En van daar uit door naar Utrecht Centraal. Daar gingen we een hele lange trein in, ik heb geen idee hoeveel mensen er in zaten, maar wel heel veel. Ook wel aardig wat mensen uit de buurt, zoals Huib Loenen, Gerard Nijman, Arie Advocaat en Kasper van de Woude uit Bilthoven. En uit Utrecht 2 broers van Krachten, en 2 broers van Midavaine en nog Jan de Ruijter. En dan nog Drikus Gomersbach en zijn vriend Kosterman, die twee spraken aardig Duits, en zijn de hele tijd regelmatig als tolk opgetreden voor ons.

We mochten niet eens klagen want het was een eerste klas rijtuig. In elk geval konden we goed zitten. Via Amersfoort en vervolgens verder naar Enschede, Bentheim, Osnabrück, Hannover, Maagdenburg en Berlijn. Daar deden we drie dagen over. Regelmatig stopte de trein en kregen we wat brood met beleg. Voortdurend vlogen er Britse vliegtuigen over en de Duitsers zochten dekking maar wij moesten blijven waar we zaten. Ik herinner mij nog wel dat er ter hoogte van Hannover allemaal bomkraters te zien waren langs het spoor. Rijen aaneengesloten. Overal was heel veel oorlogsverwoesting te zien. Bij of in Berlijn stapten we over op een andere trein bij een kamp, volgens mij heette dat Rathenau. Verder ging de reis tot ver voorbij Stettin, we kwamen langs Pasewalk weet ik nog. Verder dan Anklam kwamen we niet, het Russisch offensief was hier al gaande, dus moesten we terug naar Berlijn. Terug in Berlijn werd er door de Duitsers een andere bestemming voor ons gezocht. Dat werd Basdorf, ongeveer 25 kilometer ten noorden van Berlijn. Daar werden we ondergebracht op een enorm complex.

De eerste dagen

Een van de eerste dingen die meteen die gebeurde na aankomst in het kamp was dat we ontluisd werden. De Duitsers gingen uit van het idee dat we met luizen uit Nederland aangekomen waren. Die luizen kwamen later pas. Het was een pijnlijke behandeling, alle plekken met lichaamsbeharing moesten ingesmeerd worden met een bijtend goedje, een soort van lysol, het leek wel te branden, vooral in je kruis.

Toch had ik wel het idee dat de Nederlanders nog wel redelijk behandeld werden. Misschien wel omdat ze ons nog wel konden verstaan, of als soort broedervolk zagen. Italianen waren  slechter af hoorden we wel eens zeggen. Vanaf het begin dat we in Basdorf waren, konden we merken dat de Duitsers het geloof in de overwinning al helemaal kwijt waren. Elke nacht konden we horen dat er gebombardeerd werd door de geallieerden. Er waren nachten bij, vooral op het laatst dat we de hemel boven Berlijn rood zagen kleuren door alle branden als gevolg van de
bombardementen. En ook de artillerie van de Russen, die vanuit het oosten kwamen oprukken, hoorden we bulderen.

Kamp Basdorf na de oorlog

Toen de Duitsers ons vroegen wat voor beroep wij hadden gaven we op dat we bosarbeiders waren. Toch werden we voor de BRAMO fabriek ingedeeld. Dat was een onderdeel van het BMW concern waar onder andere vliegtuigmotoren werden gemaakt en gereviseerd. Maar dat was kennelijk in betere tijden, tenminste vanuit Duits oogpunt bekeken. Het leek er op dat de Duitse
werkleiders en soldaten al min of meer zaten te wachten op het einde van de oorlog. Die ‘werkschutz lui’ waren trouwens altijd bewapend met een geweer. We moesten wel metaal bewerken, maar wat voor spullen het waren dat weet ik niet meer, ik kan mij niet voorstellen dat het vliegtuigonderdelen waren. Eigenlijk was het bedoeld als een omscholingsproject. Samen met en naast mijn broer Kees stond ik achter een bankschroef te vijlen. Ik kon eigenlijk nog wel aardig metaal bewerken, als iets haaks gevijld moest worden dan lukte dat nog wel. Dankzij het feit dat ik op de ambachtsschool gezeten had. Ergens vond ik het nog wel een sport te laten zien dat ik het vak beheerste.

Daarentegen bakte mijn broer Kees er helemaal niks van. Het interesseerde hem ook helemaal niet en op zijn manier wilde hij de boel een beetje saboteren leek het wel. Alles wat hij bewerkte kon meteen het oud ijzer bak in. “Deine brüder macht alles gans falsch” zeiden de bewakers dan. Uiteindelijk is hem dat bijna fataal geworden want hij werd nog maar een paar dagen later ingedeeld bij de ploegen die ’s nachts loopgraven moesten graven in de vuurlinie tussen de Duitse troepen en de het Russisch offensief. Later hoorde ik van hem dat hij bij Küstrin aan de Oder gezeten heeft.Daar zijn hevige gevechten geleverd. Ik heb wel eens gedacht dat Kees voor straf naar het front moest. Maar misschien werkte het ook wel in mijn voordeel dat ik er ook nog erg jong uitzag en dat het met mijn metaalarbeid niet eens zoveel te maken had. In elk geval was Kees er erg slecht aan toe. Het had volgens mij niet veel langer moeten duren, anders had het vast niet overleefd. Door honger, uitputting, ziekte of anders wel door het oorlogsgeweld zelf.

Wachttoren Voormalig BRAMO Terrein (foto 2015)
Dwangarbeid

In de BRAMO fabriek moesten we 12 uur per dag werken. Alleen op zondag waren we vrij. Op de werkdagen kregen we een broodmaaltijd in de fabriek, meestal met alleen maar slechte boter en kaas, ‘kalte verplegung’ noemden ze dat. Als er kaas was tenminste, want ook de voedsel voorziening werd snel slechter. Ook kregen we twee maal per week een pakketje met extra  rantsoenen, maar ook dat werd al snel minder.

In het begin konden we nog wel van het kamp in Basdorf weg. We mochten best de hele middag gaan wandelen, dat was geen probleem. De Duitsers wisten toch wel dat we geen schijn van kans hadden veel verder weg te komen dan 10 kilometer. Het wemelde van controle posten en eenheden met soldaten. Later mochten we niet meer van het kamp, het kon ook niet meer. Zeker niet meer toen de Russen naderden met het front.

Het eten op het kamp was erg eentonig, aardappels met koolraap en wortels, dat was het wel ongeveer. Als er helemaal weinig was kregen we ook wel eens suikerbieten of zelfs bietenpulp te eten. Mijn broer Jan kon helemaal niet tegen dat eten en werd er erg ziek van. Op een gegeven moment had hij meer dan 40 steenpuisten op zijn lijf. Met behulp van papier werd dat behandeld in de ziekenbarak. Papier omdat er helemaal geen verbandmiddelen meer waren. Af en toe kon ik wat eten regelen en dat ging ik hem dan brengen.

Van het kamp in Basdorf moesten we lopen naar de BRAMO fabriek, dat was ongeveer een halfuur lopen, het lag tegen Zülhsdorf aan. Midden in de bossen met een dubbele rij prikkeldraad en heel veel betonnen wachttorens en zoeklichten. Op een dag hadden we niet zo veel zin en lummelden wat rond op het kamp in Basdorf. Tot we betrapt werden door een bewaker. “Was machen sie hier” schreeuwde hij ons toe. We kregen te verstaan dat we als de bliksem naar de fabriek moesten gaan. Binnen een kwartier moesten we er zijn. Hij belde met de commandant van de fabriek en zei dat wij er aan kwamen. We kregen de waarschuwing mee dat als we niet of te laat aankwamen we naar Oraniënburg (in Oraniënburg was het concentratiekamp Sachenhausen gevestigd en er heerste een onmenselijk regime) zouden moeten. We zijn daar nooit geweest maar zagen wel eens gevangenen die er geweest waren. Die waren er altijd
erg slecht aan toe. Zelf weet ik niet of er in de BRAMO fabriek zwaar of vaak gestraft werd.

Het leven in Basdorf

De bevolking rond Basdorf  was niet slecht voor ons. Ik weet nog wel dat ik een keer in een cafeetje kwam en om eten vroeg. De waardin zat met haar gezin te eten in de gelagkamer. Zij schoof het bord eten waar ze zelf mee bezig was naar mij toe. Alle dwangarbeiders hadden altijd een pannetje en een lepel bij zich, aan een riem hing dat op je kont. Je wist immers nooit of je ergens nog een maaltje eten kon krijgen. Op een dag waren we weer eens aan het bietsen en kwamen bij een drogist in Basdorf terecht, die had ook niets te bieden behalve een flesje levertraan. Die dag heb ik aardappelen die we wel hadden gebakken in levertraan. Soms konden we werken voor wat extra eten of kregen een maaltijd.

Kerkje Basdorf (foto 2015)

Ik had wel het idee dat ik er door mijn leeftijd en er bovendien veel jonger uitzag een beetje ontzien werd, en ook wel eens wat extra’s toegestopt kreeg. Verder was er intussen aan alles gebrek ontstaan, zeep om jezelf of je kleren te wassen dat was er niet meer, het gevolg was dat bijna iedereen – ook wij – schurft en luizen hadden. Zelf ben ik ook wel behandeld tegen de schurft. Je moest een tijd onder de hete douche staan en werd dan helemaal ingesmeerd met een soort olie. Vervolgens moest je daarna onder drie dekens in bed in de ziekenbarak en ruim 48 uur broeien. Als er dan luchtalarm was mocht je ook niet in de schuilkelder om dekking te zoeken. Naar mate de tijd vorderde was er steeds vaker luchtalarm. De lokale bevolking was zelf
ook vaak zwaar getroffen door de oorlog. In de meesten gezinnen waren wel doden, mannen, vaders en zonen die aan het front gesneuveld waren te betreuren. En dan nog de oorlogsinvaliden en kinderen die door ziekte en andere ellende overleden waren. En ze hadden ook angst voor wat er komen ging, wat zou er met hen gebeuren als de Russen kwamen.

Kamp Basdorf bevrijd

Rond 20 april hoorden we steeds meer  van de gevechten die dichterbij kwamen. Al gauw daarna hoorden we het mitrailleur geluid het kamp Basdorf naderen. In de bossen rondom het kamp waren de gevechten volop gaande. De bevolking van de omliggende plaatsjes probeerde waarschijnlijk wel te vluchten. Rond de middag kwam mijn broer Kees aan in het kamp. Hij was er ongelooflijk slecht aan toe. Het kleine beetje brood dat ik zelf had heb ik met hem gedeeld. Uit zijn verhaal begreep ik dat ze door de Duitsers meteen na de verloren slag bij Küstrin op de trein naar het westen waren gezet. In Küstrin aan de Oder was heel hard gevochten en veel mensen verloren er hun leven.

Aan het eind van dezelfde middag arriveerden de eerste Russen in het kamp Basdorf, drie man en ze kwamen te paard. Ze waren smerig en waarschijnlijk al weken niet meer uit de kleren geweest. De bewakers werden opgepakt door de Russen, zij namen ook de leiding van het kamp over. Wat er met die bewakers gebeurde weet ik niet. Wij hadden wel het idee dat we niet bij de Russen moesten blijven, we wilden weg. Leiding geven deden ze nauwelijks, we moesten het allemaal zelf maar een beetje uitzoeken, hulp of eten en spullen kregen we ook niet. Tussen
de mensen in de barak waar ik ondergebracht was, zaten er die wisten dat er op de BRAMO fabriek voedsel voorraden lagen. Daar haalden we eten vandaan. Allerlei eten in blik. Maar ook boter en suiker. Met elektrische lorries werd dat naar het kamp vervoerd door een aantal voormalige dwangarbeiders. Omdat iedereen – en zeker Kees aan het front – uitgehongerd was, vielen we gulzig aan op het eten. De boter mengden we met suiker en dat aten we op. Onze magen verdroegen dat niet en het gevolg was dat de meesten van ons aan de diarree raakten.

Intussen gingen we door met het maken van plannen om te vluchten, want dat waren we echt van plan. Er zou wel transport geregeld worden, maar daar wilden we niet op wachten. Het was een  rare tijd, ik weet nog dat ik een keer aan het zwemmen was in een meertje en dat er een Duitse officier dood boven kwam drijven. Ja, dat was vreselijk. Ik heb er niet meer in gezwommen. De Russen wasten zich provisorisch in de meren en vijvers, en soms zagen we er dode paarden in drijven. Maar zij gaven daar helemaal niks om leek het wel. Ik was toen weer samen met mijn broers en Henk waar ik mee opgepakt was in januari. Ook de andere mannen en jongens uit Utrecht en Bilthoven waarmee we naar Duitsland afgevoerd werden waren er bij.

Aan het front

Wonder boven wonder vonden we mijn broer Kees weer terug. Kees had aan het Oderfront vlak bij Küstrin ook vreselijke dingen gezien. Dat was bij de Oder ongeveer 70 kilometer ten oosten van Berlijn. Daar was de schaarste en dus honger nog veel erger geweest. Soms uit pure wanhoop pikten de dwangarbeiders eten van de Duitsers. Als ze betrapt werden volgde de doodstraf. De andere gevangenen moesten dan de executie bijwonen. Kees heeft moeten toekijken hoe mensen opgehangen werden aan lichtmasten. Toen ik hem vroeg of hij daarna nog wel eten gestolen had zei hij: ”Ja zeker wel, want anders ging je toch wel dood van de honger”. Hij zag er ook slecht uit, of beter gezegd hij was er heel slecht aan toe. Ondervoed, schurft, luizen dat
soort dingen. En daarbij de voortdurende beschietingen over en weer. Hij vertelde ook dat ze altijd eerst een eigen mangat groeven. Als het maar een paar dagen langer geduurd had dan had hij het waarschijnlijk niet eens overleefd. Ten gevolgen van alle ontberingen had hij ook hele lelijke benen gekregen. Later heeft hij ook nooit meer een korte broek gedragen.Ook niet als het heel warm was.

Anderhalve week bevrijd (begin mei)

Een dag of tien nadat de Duitsers verdreven waren uit het kamp werden we geroepen door de Russen met het bevel: “Ochistit kartofel” of te wel “aardappelen schillen”. Even later zaten we met een paar man rond een grote teil aardappels te schillen. Plotseling hoorden we vlakbij mitrailleurvuur klinken. Het bleek een Duitse SS groep die zich de Weerwolven noemde te zijn die de aanval opende op de Russen. De Russen bedachten zich geen seconde, de teil met aardappels werd omgekieperd en ze zochten dekking. Gek genoeg namen ze de lege teil wel mee. In het kamp Basdorf was er onder elke barak een schuilkelder, die vooral op het laatst veelvuldig gebruikt werd. Wij zijn toen gevlucht naar Bernau, meer naar de rand van Berlijn.

Globaal Afgelegde Route Gerrit Vd Brink Van Januari Tot Juni 1945
Weg uit Basdorf

In de tweede week van mei gingen we weg uit Basdorf. We charterden een boerenwagen waar we onze spullen en het eten op legden. Die kar hebben we een paar dagen met de hand geduwd. Later hebben we een paard “gevorderd” van een Duitse jongen. Dat gebeurde door Huib Loenen uit Bilthoven. Die was gelijk met ons opgepakt in de omgeving van Zeist. Hij was al eerder in Duitsland als dwangarbeider te werk gesteld bij een boer in West Falen, en was daar toen gevlucht en weer naar huis gegaan. En werd daarna op 20 januari vervolgens weer opgepakt.

Onze kleren, die we al maanden aanhadden waren helemaal versleten, zelf had ik lappen om mijn benen gewonden. Daarnaast konden we wat we aan kleren nog hadden ook niet wassen met zeep, dat was er niet meer. Het gevolg was dat luizen volop de gelegenheid kregen zich te handhaven en te vermenigvuldigen. Ook waren mijn schoenen helemaal kapot. Ik ben een verlaten huis in Basdorf ingelopen, tenminste ik dacht dat het verlaten was, en zag daar een paar mooie herenschoenen die mij wel pasten. Er zaten zelfs een paar van die schoenspanners in. Net toen ik weg wilde lopen kwam de vrouw des huizes er aan. Die ging aardig tekeer. Maar wat mij betreft kon ze de pot op. Die schoenen hield ik. Helaas ben ik een paar jaar geleden de spanners kwijt geraakt. Er stond een naam ingegraveerd, misschien wel van de rechtmatige eigenaar.

In de begindagen van deze reis hebben we een hoop verschrikkelijke dingen gezien. Veel dode beesten zoals paarden en koeien. En overal lagen doden, Russische en Duitse militairen, en zeker ook burgers. We zagen zelfs ook een keer dat een Duitser op een palissade voor een schuilkelder helemaal in tweeën gespietst was. Wij zagen het wel, maar meer dan dat was het niet. Het drong nauwelijks meer door. Ons belang was ons eigen leven, onze vlucht, ons overleven. We hadden wel het idee dat we naar de Amerikanen toe moesten, op een of andere manier vertrouwden we de Russen toch niet helemaal. Hoewel ze wel goed voor ons waren. Ik weet ook nog dat de Russen voor ons een koe doodschoten die we zelf verder moesten villen en uitbenen en slachten. Samen met Jan de Ruijter uit Utrecht heb ik dat gedaan. Dat was nog een heel getob met het stompe zakmes dat wij hadden. Mijn aandeel was om met een bijl het beest in grote stukken te hakken. De kop, daar wilden we soep van koken, heb ik in stukken gehakt. De anderen zeiden nog dat ik goed kon hakken, maar ja dat was ik wel gewend met het
hout in het Panbos. En van slachten had ik wel een beetje verstand want vroeger had ik mijn vader ook wel eens geholpen met het slachten van een beest. Het vlees zullen we wel gebraden hebben, want ik weet nog dat we het onder het vet meenamen. Op die manier bleef het wel goed.

Richting Maagdenburg

Vanuit Basdorf zijn we richting Maagdenburg gelopen, daar deden we ongeveer 5 dagen over. We kwamen uit in Schönhausen dat ligt ongeveer 80 kilometer ten noorden van Maagdenburg, daar mochten we niet verder, want daar zaten de Amerikanen ten westen van de Elbe. En ten oosten van de Elbe zaten de Russen, dus wij vielen nog steeds onder de Russen. Toch wilden we verder naar de Amerikanen. Maar we kregen geen toestemming, in plaats daarvan werden we op Amerikaanse vrachtwagens geladen. Die werden bestuurd door Russen. Ze brachten ons naar
Halle, weer een eind naar het zuiden – en daar werden we overgedragen aan de Amerikanen. Daar zijn we een of twee dagen gebleven. Dit alles ging ook moeizaam, de capaciteit van de spoorwegen was schaars door alle oorlogsschade. Ze gebruikten die capaciteit liever voor de aan en afvoer van materieel en voorraden.

Barakken Basdorf (foto 2015)

Bij de Amerikanen

Voordat we in het Amerikaanse kamp bij Halle werden toegelaten moesten we testvraag beantwoorden. Die vraag luidde: “Wanneer is de Nederlandse koningin jarig?”. Veel Duitsers konden zich nog wel voordoen als Nederlander tegenover de Amerikanen, maar met zo’n simpele vraag vielen ze wel door de mand. Het plaatsje waar wij waren heette Zeitz. Dat vond ik nogal
bijzonder omdat die naam zo op Zeist leek. Het ligt ongeveer 70 kilometer ten zuidzuidoosten van Halle en circa 40 kilometer ten zuidwesten van Leipzig. Daar werden we op de trein gezet. Met die trein hebben we vijf dagen gereisd, hij ging helemaal naar het zuiden van Duitsland. We kregen pakketten met noodrantsoenen mee. Verder zaten er allerlei nationaliteiten op de trein denk ik, maar die zaten niet bij ons. Ook waren er mensen van het Rode Kruis op de trein. Van soldaten op de trein kan ik mij niets van herinneren. Ik weet wel dat er onderweg veel oorlogsschade te zien was. Van daaruit reden we verder de Elzas Lotharingen in. We passeerden de Siegfried- en de Maginotlinie. Het was goed weer en de trein reed niet hard, misschien maar 30 kilometer per uur, we zaten en sliepen vaak bovenop de trein.

Van Straatsburg naar Nederland

Uiteindelijk kwamen in de Elzas Lotharingen aan, helemaal tot Straatsburg ging de reis. Steeds verder van huis in feite. Daarna leken we eindelijk weer terug naar Nederland te kunnen
Via Luxemburg en België gingen we naar Maastricht en van daaruit naar Valkenburg. Daar zijn we ongeveer een week in het klooster geweest. Dat had verschillende doelen, ten eerste
werden we ontluisd, dat moest steeds weer opnieuw omdat we al die tijd in onze vodden bleven lopen. En dat waren gewoon luizennesten geworden en nieuwe of andere kleren kregen we niet. Natuurlijk werden we ook gecontroleerd op andere ziektes. Ook probeerden ze er NSB’ers of andere verraders tussen uit te halen. We hadden het goed en konden er een beetje aansterken. In mijn herinnering zijn we daar ruim een week geweest. Vanuit Valkenburg gingen we naar Amersfoort, we reisden toen met vrachtauto’s. Als ik me het goed herinner zijn we ook wel een paar
keer via een baileybrug een rivier overgestoken. Oorlogsschade was er overal, huizen, bruggen, wegen, boerderijen van alles was er kapot.

De laatste loodjes

In Amersfoort werden we naar het voormalige “Polizeiliches Durchgangslager” gebracht. Dat had de functie van repatriëringkamp gekregen. Intussen was het al juni geworden. We zouden met auto’s van het Rode kruis naar huis gebracht kunnen worden. Wij kozen er toch voor om te voet te gaan. Na zo’n lange reis maakte ons dat niet veel meer uit. In de omgeving en onderweg naar huis was ten opzichte van januari toen we weggevoerd weinig veranderd. Onderweg kreeg ik samen met Henk een lift, dat was een meevaller want veel verkeer was er niet.

Wij tweeën waren iets eerder thuis dan Kees en Jan. Onze ouders wisten helemaal niks, of we nog leefden, niet waar wij geweest waren, of wat dan ook. Daar stonden we dan opeens. Ik weet
het niet precies meer maar het zal ongeveer 11 juni geweest zijn. We waren op 22 april bevrijd, over de hele reis hadden we 6 à 7 weken gedaan. Onze kleren waren vodden en we zaten onder de luizen en waren echt smerig. Ik weet nog wel dat ik al snel in de tobbe lag om mij te wassen. Alle kleren en lompen die we aan hadden hebben we verbrand. Mijn vader stond erbij te huilen. Ik weet nog dat Jan mijn oudste broer zei: “Man hou eens op”.

Na de oorlog gingen wij aan de slag in het hout, daar was dringend behoefte aan. Kort daarna kon ik een baantje krijgen als “manusje van alles” aan de Dolderseweg. Ik moest de kinderen naar school brengen op de fiets en verder de bostuin onderhouden en allerlei andere klusjes in en om het huis opknappen. Jan ging bij de spoorwegen werken. Kees kon een baan krijgen in het Schaerweijder bos, zijn vader was daar intussen ook boswachter geworden. Henk heeft een tijdje gewerkt bij de NSF (Nederlandse Seinapparaten Fabriek) in Huizen, maar met hem ging het niet zo goed. Maar hij is uiteindelijk in een psychiatrische kliniek op genomen en ook niet oud geworden.

In 1947 moest ik als dienstplichtige naar Nederlands Indië, daar ben ik ongeveer 2 jaar geweest.